Nee, dan die van dat adolescente stiertje dat met zijn vader in het veld staat. Zegt het dier: “Pa wat denk je, zullen we ginds naar de kudde lopen, een koe pakken?” Waarop vader zegt: “Nee jongen, dat doen we niet. We rennen naar ginds en neuken ze allemaal.” Als stier heb je het zo slecht nog niet. Wie temperament, soevereiniteit en kracht in een enkel lijf weet te combineren, vindt het leven aan zijn voeten.

Mijn vriendin en ik hadden enkele jaren geleden het voorrecht om in de zomer tweemaal op vakantie te mogen. De eerste keer trokken wij naar de Provence in Zuid-Frankrijk. De tweede keer ging het naar het Spaanse Sevilla. Beide keren laafden wij ons aan het levensritme waarop mediterrane streken patent lijken te hebben en genoten wij van karaktervolle steden als Nîmes, Avignon en Arles en natuurlijk Sevilla, steden met een weergaloze, eeuwenoude cultuur en een oneindig aanbod aan fijne restaurants. Beide streken delen een nogal weerbarstige voorliefde: die voor het stierenvechten.

Kijk, dat wist ik niet, dat stieren niet alleen bevochten worden in Spanje, met als hoopvolle uitzonderingen Catalonië en de Canarische Eilanden waar het verboden is. Ook Zuid-Frankrijk kent zijn arena’s. Bijvoorbeeld die van Nîmes en die van Arles, waar met regelmaat stieren ‘Spaanse stijl’ worden bevochten, waarbij de uitkomst voor de stier, de dood, vaststaat.

Ooit, toen ik een jaar of twaalf was, gingen wij naar het stierenvechten. Op doorreis naar onze vakantiebestemming waren wij in het Noord-Spaanse Pamplona beland. Ik weet tot op heden niet welke les onze ouders ons, kinderen van veertien, twaalf en negen, op die broeierige dag wilden leren, door ons mee te toornen naar een middagje stierenvechten in het glorieuze Corrida de Toro Pamplona. Wij zouden een bijzonder stukje Spaanse cultuur van heel dichtbij leren kennen.

Toen wij aan de kassa op onze beurt stonden te wachten, niet toevallig precies op het moment dat ook zes stieren ergens in de catacomben onwetend op hun aanstaande tragische lot stonden te wachten, wist ik nog niet precies wat het inhield, stierenvechten. Ergens had ik nog het idee van mannen die omwille van een nobel doel met een mes een stier bestreden, zoals Tarzan en Sandokan dat op de tv met panters en tijgers deden. Wilde dieren bevechten deed je nu eenmaal niet zonder mes. Dan kon je het schudden. Dat een stier tijdens het gevecht het leven liet, daarvan had ik gehoord maar de betekenis daarvan had ik nog niet weten te doorgronden. Mijn nog prille, naar binnen gekeerde geest schaalde het concept van een dier leed aandoen toen nog anders in; tijdverdrijf, gezien door de ogen van een kind.

Op de foto zie ik ons nog zitten, hoog op de tribune, maar ook weer niet te hoog zodat wij onze levensles in zijn volle omvang konden leren, mijn moeder, mijn broer Jack, mijn zusje Charo en ik. Mijn vader moet de foto hebben genomen. Wij met z’n vieren in het midden en om ons heen lachende, levenslustige Spanjaarden, vol verwachting. Ter ere van de jaarlijkse feesten rond Pamplona’s patroonheilige San Fermín die dan plaatsvinden, dragen wij bij wijze van shawl een rode doek. Dat wil zeggen: mijn moeder en ik, het moederskind.

In de arena heerst dan nog de ongedwongen Spaanse sfeer die doet denken aan een kleurige ansichtkaart uit de jaren 80 waarmee het thuisfront werd ingewreven – Groeten uit Spanje! – met een lachend zonnetje erbij. Het gele zand doet warm en zacht aan en vormt een vrolijk contrast met de fel rode grove houten wand waarachter op de laagste tribunes de eerste in wit en rood uitgedoste toeschouwers te zien zijn. Dan een ring, ook weer in fel rood, en daarboven nog eens tientallen, met luidruchtige Spanjaarden volgepakte tribunes.

De zon schijnt, de spanning om wat komen gaat zindert over de tribunes en vaandels wapperen. Het schouwspel oogt dan nog onschuldig, als een olijke toernooiscene, Men in tights. De spanning ontlaadt zich als de hoofdrolspelers van de middag zich onder trompettergeschal aankondigen. Het is een hele parade. Want vergis je niet: vechten om het leven met een in het nauw gedreven, gezonde stier vergt meer dan machismo, een fel gekleurd doek en een slinks verborgen zwaard. Zo’n klus, zo weet een groot deel van het Spaanse volk, vergt een legetje aan professionals.

Eerst zijn daar de feminiene matadors, klein en smal en toch macho met de breedgeschouderde bolero’s met epauletten, het gouddraad en de kleurige stiksels. Dan de angstige peone’s, hulpjes wiens taak het is de stier af te matten, zodat de matador het karwei in betrekkelijke veiligheid kan afmaken. Tenslotte maken de met dikke matrassen ompakte paarden, zich misschien wel bewust van het lot dat ook hen binnen afzienbare tijd te wachten staat, hun entree. Ze trappelen van de zenuwen en zijn door de berijders, de hooghartige picadors met hun lange lansen, nauwelijks in bedwang te houden. Het publiek joelt, er wordt gezwaaid met doeken en de eerste Olé’s kunnen niet lang meer op zich laten wachten.

Nog zie ik de eerste stier de arena binnen draven, een patinabruine, witgevlekte mastodont van vijfhonderd kilo, de hoorns geheven, de staart gespannen. Hij oogt vrolijk maar dat is misschien van vreugde, een oer-emotie waarover ook dieren beschikken, net als angst, woede en zelfs empathie, vanwege de ruimte en het zonlicht dat hem na de vijandige catacomben ineens wordt toegeworpen. Dan volgt de verbazing als hij het schouwspel ziet waar hij ongewild deelgenoot van is geworden. Die duurt echter niet lang. Links en rechts van hem duiken de peone’s op die hem met hun gekleurde doeken het leven zuur maken. En het is alsof de duivel ermee speelt; telkens als hij zijn horens in het doek wil stoten wordt het weggetrokken. Keer op keer wordt hij gefopt, steeds sneller gaat zijn tango en hij heeft niet in de gaten dat hij er zich volledig mee uitput.

Vechtstieren worden gefokt op vechtlust, zeggen ze. Maar het was niet de vechtlust van deze stier die mij opviel. Helemaal niet. Dit schuldvrije dier wilde niet vechten, liet zich maar moeizaam uitdagen, wilde overal zijn behalve op het gele zand in de Corrida de Toro Pamplona. Ik zag hem trillen op de sterke poten en ik begreep dat hij ze niet begreep, de irritante banderilla’s, korte, vrolijk gekleurde speren met weerhaken die hem in de nek werden gestoken en die zijn eerste bloed deden vloeien, natuurlijk om de sterke nekspier te verzwakken. Donkerrood kleurde langzaam zijn mooie bruine vacht en het woord ossenbloedrood, de officiële term voor de bloedrode kleur die ik later in het grafische vak regelmatig zou tegenkomen, zou mij voortaan altijd een nare smaak geven. En tussen zijn vruchteloze aanvallen op de angstige peone’s door, die veilig achter de dikke houten schotten wegduiken als het ze te gevaarlijk wordt, zie ik hem plassen, mijn stier. Het gele zand kleurt hier en daar donker.

Dat ik op de totaal verkeerde plek zit dringt in alle hevigheid door op het moment dat de stier verdwaasd in onze richting kijkt. Want wij zitten niet ver van het schouwspel af dus genieten zullen we, tot in lengte van jaren. Ik zie zijn mooie ogen, de prachtige oogopslag. Kijkt hij mij nou aan?

Dan gebeurt wat ik nooit meer zal vergeten. Zelfs op het moment dat zijn aanstaande dood daar is, besluiten zijn reflexen dat het hoogtijd is om korte metten te maken met de droogte en het stof in de Corrida de Toro Pamplona dat zijn ogen irriteren. Het indrogende vochtlaagje op het bindvlies van zijn ogen moet hoognodig met nieuw traanvocht worden ververst: mijn stier knippert de ogen, het leven moet door.

Ik zie het heus en ik sta versteld. En op dat moment weet ik: hoe temperamentvol, soeverein en krachtig ook, hier nadert een prachtig, onschuldig dier dat de wereld aan de voeten moest hebben, de laatste wrede minuten van zijn leven.

In vechtstieren wordt ongetwijfeld veel geïnvesteerd. Maar waar in de Romeinse gloriedagen het leven van de verloren gladiator maar al te vaak werd gespaard om de eigenaar niet op al te hoge kosten te jagen, een kwestie van calculeren, hoeft de vechtstier niet op clementie te rekenen. Dat geldt ook voor die eerste patinabruine stier op die hete namiddag. Nadat de picadors op de doodsbange, thans geblinddoekte paarden de stier tot het uiterste hebben getergd en hem met de lans in de nek hebben gestoken, zodat de nekspier door de verminderde bloedtoevoer de kop moeilijker te heffen maakt, is het doden voor de matador met het rode doek in het laatste bedrijf van de opvoering, de faena, niet veel meer dan een kunstje. Niet klein want ik geef het je te doen, een afgematte bonk spieren van een halve ton met één zwaardsteek doden. Maar de mediterrane romanticus die in het gevecht paralellen ziet met het Bijbelse gevecht tussen David en Goliath kan zich beter afvragen wie in de arena de rol van David speelt, en wie dan Goliath is.

Van het doden zelf, het zwaard welgeplaatst tussen de schouderbladen om in een steek het hart te raken, het bloed, het roze schuim, het steeds uitzinniger publiek dat in al zijn onbewustheid steeds meer wil, weet ik niet veel meer. Dat geldt ook voor de andere vijf stieren die die middag hetzelfde lot te wachten staat. Wel herinner ik me een prachtig dier dat in de kracht van zijn jaren dood in de arena ligt, de poten stijf naar voren alsof daar wel heel plotseling de rigor mortis is ingetreden, en zijn onwaardige aftocht uit de arena, gesleept door drie paarden aan dikke touwen, onder luid geklap van het publiek. Ook herinner ik me van ‘mijn’ eerste stier nog de achteloos afgesneden oren die in het publiek werden gegooid en die nu, wie zal het zeggen, op een Pamplonees appartement worden bewaard, als souvenir aan het grootse stierengevecht van toen. Want tradities zijn hardnekkig, zeker als het gaat om volksvermaak.

Op een van onze laatste avonden in Sevilla doen wij het tapasrestaurant aan waarop al eerder ons oog was gevallen. Hoewel het najaar nadert is het nog lekker warm, en wij kiezen voor het buitenterras. Het eten smaakt, de biertjes ook en ik moet naar het toilet. Daarvoor moet ik door het restaurant. En daar in dat restaurant, achteraf misschien wel het meest naar traditie hunkerende restaurant dat wij in Sevilla zouden kunnen bezoeken, zie ik hem hangen, mijn patinabruine witgevlekte stier van toen. Dat wil zeggen: een lotgenoot. Aan de wand, net boven ooghoogte, schraal aangelicht door een richtspot met een hoopvolle laag stof, zie ik de aan een houten schild bevestigde opgezette stierenkop, met daaronder een bronzen plaquette die probeert een vreselijke, afgedane traditie te vergoelijken. Mijn Spaans is niet heel goed maar op de plaquette lees ik de volgende krokodillentranen: ‘Endemonio, stier nr. 35 van stierenbedrijf Guardiola Fantoni, vocht op 20 april 2004 in de arena van Sevilla met de matador Jose Pacheca “El Califa”.’

Endemonio. Het zijn plekken als deze waar gehunkerd wordt naar het eenvoudige maar gepasseerde leven van weleer, waar afgedane tradities in ere worden gehouden, waar weldenkende mensen interesse het beroep van matador wordt aangepraat en waar Endemonio’s moeten worden gedood omwille van verloren zelfbegoocheling. Hoeveel onbewustheid kan een volk eigenlijk verdragen voordat het licht eindelijk voorgoed is doorgebroken?

Foto: 2 Bull Photography – Unsplash