Dus wij lopen over de Sonse Heide. Alles cool, niks aan de hand. Komen we een groepje langharige beesten tegen: Hooglanders. Vierkant tuig met lange wapens en over heel hun lijf vieze haren. Ook op hun zakken. Gruwt Ingrid van, van harige zakken. Bij haar heeft glad een streepje vóór.

‘Hallo harige beesten’, zegt Ingrid vriendelijk.
‘Hallo stomme mensen’, zegt die ene Hooglander onvriendelijk terug. De toon is gezet.
‘Da’s niet zo fris he, die harige zak van jou’, zegt Ingrid.
‘Ja, en? Daar zijn wij Hooglanders voor. Wij hebben nu eenmaal harige zakken.’ Brutaal beest.
‘Daar gaan wij jou eens even mee helpen’, zegt Ingrid. ‘Dat het een beetje glad wordt, een beetje knap daar beneden, zoals bij ons.’
‘Echt nie’, zegt die Hooglander.
‘Let maar eens op.’

Dus Ingrid pakt hem vast, en voordat hij het in de gaten heeft ligt ie in een houdgreep. Hoorntjes tegen de grond.
‘En nou krassen’, zegt ze tegen mij, waarop ik met mijn mes als een malloot die zak begin te krassen.

‘Auw auw, pijn pijn’, roept hij.
Ingrid terug: ‘Gaan we ons nou aanstellen? ‘t Is oe zak maar, du Mädchen.’

Komt er een andere Hooglander bij. ‘’t Wordt mooi’, zegt ie, ‘ik wil ook.’
‘Ja hoor ‘s, we blijven niet bezig’, zegt Ingrid. ‘We zijn hier voor ons plezier en niet voor jullie zakken. Regel het zelf maar.’

‘’t Schrijnt best nog’, zegt de Hooglander als het klaar is.
‘Schrijnen, schrijnen’, zeggen wij terug in koor, ‘is dat tegenwoordig ook al hooglandertaal?’

En dan: ‘Hup ga daar eens onder die boom staan, maken we een foto. Effe stilstaan. Lachen. Lach nou ‘s.’