Eigen werk

Tijdmachine

By 27 maart 2015juni 29th, 2020No Comments

Tijdmachine - Tekstschrijver EindhovenPer saldo stelde de tijdmachine niet heel veel voor. Links een ven dat in de verte met een flauwe bocht afscheid nam van de kijker en rechts bloeiende heide. Als je goed keek zag je verderop een zandheuvel met daarachter eeuwenoude berkentoppen. Vooral de flauwe weerkaatsing van vroege zonnestralen op het water was goed getroffen. De schilder was die dag ongetwijfeld vroeg op pad gegaan om de laatste hand te leggen aan zijn Brabantse Heide onder Ochtendzon.

Van nature ben ik niet het type dat lang stilstaat bij het verleden. Samen met de goede herinneringen, die ik koester, erken ik de minder goede. Maar goed of minder goed, ik weet dat ze maar voor klein deel maken wie ik denk te zijn. Maar soms, ineens, is daar zo’n prikkel die mij meevoert naar een gebeurtenis van weleer. Wat ik op zo’n moment zie, proef of ruik wordt dan de tijdmachine die mij meeneemt in de tijd. Brabantse Heide onder Ochtendzon, een onbetekenend schilderijtje dat ik op een zondagmiddag aantrof op een kraam tijdens een feestelijk bedoelde, maar evengoed tochtige braderie, was zo’n tijdmachine.

Het is, denk ik, 1972. Ik ben zes en het is voorjaar. Mijn vader en ik lopen over de heide. Waar precies, dat weet ik niet meer. Achter Aalst misschien, in de buurt van Valkenswaard of bij Heeze. Het is nog vroeg en de zon doet zijn best, nee slaagt erin, ons te waarschuwen voor weer een warme dag. De laatste dauw zal het diepe rood van de Erica niet lang meer weten te maskeren.

Toen al moet mijn vader geweten hebben dat de vrije natuur voor mij, net als voor hem, een thuis was. Het gevoel op een plek te zijn waar niets van je werd verwacht, door niemand. Waar je onbespied je gang kon gaan en waar je zomaar kikkers en konijnen op hun ding kon betrappen. Waar je wist dat prikkeldraadgrenzen voor iedereen maar niet voor jou waren bedoeld. Net als mijn vader genoot ik van de vrije natuur en die passie moet mijn vader bij mij hebben voorvoeld. Dit bondgenootschap zou nog jaren duren.

We lopen door een min of meer drooggevallen sloot, mijn vader voorop. De zon van de afgelopen weken heeft kunstig craquelé in het slijk gebrand en hier en daar zijn nog restjes modder te zien. Ik, voorzien van rubberlaarzen, stap daar natuurlijk midden in. Dan ineens stopt mijn vader, bukt en grijpt iets van de grond. ‘Hebbes!’, hoor ik hem zeggen. Ik ben nieuwsgieriger dan ooit. Mijn vader heeft weer eens iets. Iets wat andere vaders nooit zullen hebben.

Als hij zich omdraait houdt hij iets in een behoedzaam dichtgeknepen hand. Aan de kant van zijn duim zie ik een heus kopje, twee bange oogjes boven een scherp getekend glad snuitje met twee gaatjes aan de voorkant. Aan de pinkzijde wurmt een staartje. Een hagedisje! Ik heb het absolute voorrecht om in de vrije natuur een hagedisje te mogen aanschouwen.

Mijn vader wil mij het zandhagedisje graag laten zien, maar heel goed gaat dat niet. De dichte hand onttrekt het beestje grotendeels aan het zicht. ‘Wil je hem vasthouden?’, vraagt mijn vader en pakt mijn hand om daar voorzichtig het diertje in te doen. Ik wil niets liever in de wereld, maar ik durf niet. Het beestje is te bedreigend voor de durf die ik in mijn zesjarige bestaan heb verzameld. ‘Zal ik hem dan maar loslaten?’, vraagt mijn vader bezorgd. Maar ik proef de buitenkans. Niet alleen om iets speciaals te ervaren, iets dat mijn vriendjes zeker nog niet hebben ervaren, maar nog meer omdat het hagedisje dat mijn vader daar in zijn hand houdt, van mij kan zijn. Alles wat mij te doen staat, daar in die sloot op de Brabantse heide, is durven. ‘Hier, hou hem maar vast, hij doet heus niks’, zo spoort mijn vader mij nog eens aan. Ik reik mijn hand naar voren maar op dat moment rollen de oogjes en slaat het staartje. Het lef ontbreekt. Mijn vader ziet dat ik niet durf en dat ik de moed ook niet zal krijgen. Maar op zijn voorstel om het beestje los te laten, begin ik te huilen. ‘Nee pap, ik durf wel!’, roep ik radeloos. Want ik wil zo graag. Ik wil het beestje zo graag hebben en weet op dat moment niet hoe om te gaan met mijn aanstaande verlies. Maar als mijn vader het mij nog eens aanreikt, doe ik weer een stap achteruit.

Het onvermijdelijke gebeurt. Ik zie mijn vader zijn hand naar de grond brengen. Ik weet dat het privilege dat mij daar wordt geboden aan mij zal voorbijgaan. Tranen vloeien en mijn verdriet is enorm. Mijn vader doet zijn best mij in mijn radeloosheid te troosten, zegt dat we wel een nieuwe zullen vinden. En dan, op het moment dat hij zijn hand opent en ik het hagedisje nog een tel over de gebarsten slijk een veilig heenkomen zie vinden, is mijn paniek weer herinnering geworden. Mijn tijdmachine heeft mij teruggevoerd naar het nu, naar die tochtige braderie op zondagmiddag.

Hoe het afliep met mijn radeloosheid, daarvan herinner ik me niets. Achteraf bezien lijkt het onredelijke verdriet om het verlies van iets wat van mij had kunnen zijn, het destijds te hebben gewonnen van het daadwerkelijke niet hebben. Dat is een conclusie waar ik prima mee kan leven.

Terug op de markt kijk ik nog even naar het doekje. Een signatuur ontbreekt. Wie de maker van mijn tijdmachine is geweest zal ik nooit weten. In het hoekje, netjes op de lijst, prijkt een haastig kaartje: twaalf euro vijftig. Erg gehecht aan herinneringen, goed of minder goed, was ik nooit. Per saldo zeggen ze niet zoveel over wie je bent, of denkt te zijn. Koesteren of erkennen, veel meer doe ik er niet mee. Ik laat Brabantse Heide onder Ochtendzon voor wat het is. Aan het kraampje tocht het nog steeds. Ik kan niet lang zijn weggeweest.

Tijdmachine – Ronald Frencken