Eigen werk

Bravoure op een Frans slagveld

By 12 november 2014juni 29th, 2020No Comments

Verdun - Tekstschrijver EindhovenMet het ondertekenen van de wapenstilstand bij het Franse Compiègne, kwam op 11 november 1918 een einde aan de Eerste Wereldoorlog.

Mijn opa zag het levenslicht in 1900. Tijdens zijn leven mocht hij twee wereldoorlogen meemaken. De eerste als tiener, de tweede als echtgenoot en vader van vijf kinderen.

Mijn opa was een eenvoudig man. Voor zover ik hem op mijn jonge leeftijd kon beoordelen leek hij mij niet het type dat bepaald warmliep voor krijgssentiment. Anderzijds leek hij mij ook niet de man die heulde met enige vorm van pacifisme, zo die stroming toen al bestond. Mijn opa was een nederig man. Zijn leven stelde hij in dienst van zijn naasten en daar vond hij geluk: zijn vrouw, zijn kinderen en later zijn kleinkinderen.

Toen hij nog leefde vroeg ik hem wel eens naar de Eerste Wereldoorlog, toen al hunkerend naar de verhalen, spannende avonturen meer, die ter zake deden. Veel liet hij daarover niet los. Voor mijn opa was de Eerste Wereldoorlog, en later de tweede, niet meer dan dagelijkse realiteit. Beide oorlogen had hij lijdzaam ondergaan, zoals je ook een vorstperiode ondergaat of de griep.

Zelf ben ik geboren in 1966. Net als veel van mijn generatiegenoten die net als ik historisch krijgsgeweld enkel kennen van horen zeggen en ouders hebben die destijds vaak te jong waren om de oorlog bewust mee te maken, heeft oorlogsvoering mij altijd gefascineerd. De volmaakte tegenstelling die telkens weer de valkuil blijkt: de tactiek van de generaals en de officieren die wordt bedacht nadat de kracht van de tegenstander is gewogen. Het voorschot op de overwinning dat her en der al wordt genomen. En tenslotte de ontluisterende realiteit op het moment dat de eerste granaat van de tegenstander in het eigen kamp inslaat en lijfsbehoud het overneemt van hoogmoed, reactie van actie.

Tijdens mijn jeugd kwam ik ze regelmatig tegen, de gedenktekens die herinneren aan de eerste of de tweede wereldoorlog. Een eerste kennismaking vond plaats toen ik zeven jaar was. Op een plaquette naast de ingang van mijn basisschool aan de Eindhovense Floralaan West las ik: ‘Toen de wereld in brand stond werd deze school gebouwd’, en daaronder: ‘1940/1945. Lezen kon ik, maar waar die beeldspraak op duidde begreep ik toen nog niet. De beste verklaring die ik kon vinden was dat vroeger, terwijl het leven gewoon doorging, de wereld inderdaad moest hebben gebrand als de hel. En dat op straffe van herhaling niemand het over dit taboe, dat het nu vast zou zijn, durfde te hebben. Uiterst gedreven werklui die al brandend en schreeuwend van helse pijnen onze school bouwden en hun handen verbrandden aan gloeiende bakstenen, aldus de contouren metselend voor een schoolgebouw dat op zijn beurt ook weer hevig fikte. Het gedenkteken prikkelde mijn fantasie hevig. Toen op latere leeftijd de werkelijke betekenis van de plaquette tot mij doordrong bleef de inscriptie mij fascineren. Waarom zou je scholen, symbolen voor toekomst en vooruitgang, bouwen en tegelijkertijd destructie prediken, zo proefde ik van binnen. Hoe zat dat nou eigenlijk?

Ook fascinatie kent maten. Zo boeide de Eerste Wereldoorlog mij aanzienlijk minder dan de tweede. Bij de eerste kon ik mij moeilijk de realiteit voorstellen, natuurlijk ook vanwege de neutrale houding die Nederland had aangenomen. Een rijke fantasie ten spijt wilde de Grote Oorlog in mijn hoofd maar niet tot leven komen. Op de middelbare school vond ik een verklaring voor mijn stribbelende brein: in geschiedkundig opzicht lag Broer Twee een straatlengte voor op Een. De Tweede Wereldoorlog bekte gewoon beter, was beter gedocumenteerd, was hipper. Kijk naar de aanleiding. Geen radarwerk van onbegrijpelijke als-dan allianties en verdragen die in werking traden na het schot van Princip, allianties die je om een of andere duistere reden ook nog eens van buiten moest leren. Wél een scherp omlijnde gezamenlijke vijand: een losgeslagen karikaturale rijkskanselier waar voor ieder de belichaming van de duivel in te herkennen viel.

Het nagenoeg ontbreken van technische mogelijkheden voor verslaglegging droeg er aan bij dat het beeld van de Eerste Wereldoorlog in mijn hoofd de werkelijkheid slechts schampte. Sla de documentatie er maar op na; door verzuiling versneden verhalen, in grof raster afgedrukt in vale couranten en schaarse, in roomzacht sepia uitgevoerde stomme foto’s en flikkerende filmbeelden waarop, nauwelijks herkenbaar, mannetjes in sneltreinvaart wanordelijk over het slagveld lijken te rennen (en af en toe haast olijk vallen), vaak zonder dat precies duidelijk is bij welke partij ze horen. Verder inzoomend zien we soldaten met koddige punten op de helm, officieren met fiere Pruisische snorren die, de sabel hooggeheven, het sein voor de aanval geven en zo hun manschappen in de aanval voorgaan. Dan zijn er nog de beelden van de manschappen in de manshoge loopgraven, vaak tot aan de enkels in de modder. Nonchalant leunend tegen de zandwal, de handen losjes in de zakken en de pijp in de mond, lijken zij besmuikt en zelfs verlegen in de camera te lachen. Maar te lachen viel er niets, bewust als zij zich waren van hun taak als kanonnenvoer of mitrailleurvoer. Maar wat deed je anders dan lachen, in een tijd dat fotografie en film nog bijzonder waren? Tenslotte zijn er nog de aanvoerkanalen: vrachtwagentjes, oldtimers meer, uit de tijd van de lachfilms met Laurel en Hardy, die in stop motion voorthobbelen over modderige landweggetjes, op weg naar het front. Hoe aandoenlijk allemaal.

Zo bekeken betekende de Eerste Wereldoorlog voor mij niet veel meer dan een ontspannend partijtje Stratego, waarbij het onschadelijk maken van de bom niet meer inhield dan een goedgekozen zet van de mineur, en waarbij het offeren van levens, uitgedrukt in rangen en standen, alleszins te verdedigen valt. Dat dat beeld in geen enkel opzicht recht deed aan de werkelijkheid leerde ik later: slijk, ontzielde lichamen en verloren uitrustingsstukken, ontbindende ledematen, giftige loopgraven, geknapte boomstaken en vals prikkeldraad. Mosterdgas in inslagkraters, dat vanwege de ongevoeligheid van de lens vaak nog niet kon worden geregistreerd. Bijna tien miljoen militaire slachtoffers en leed dat zich niet in cijfers laat uitdrukken.

In mijn jeugd zijn ze er wel, sprekende beelden waaruit de waanzin van de Eerste Wereldoorlog blijkt. Zo haal ik mij ten tijde van de havo moeiteloos de geschiedenisleraar voor de geest die ons op vrijdagmiddag trakteert op Im Westen nichts Neues, de film naar het boek van Erich Maria Remarque. Het verhaalt over de Duitse student Paul Baumer die in de loopgraven van Verdun voor zijn Duitsland vecht, daar de  gruwelen en de zinloosheid van oorlog ervaart en tenslotte sterft als een vogel hem herinnert aan het onbekommerde leven van voor de oorlog.

(Wat dat betreft raakten we jaren later pas echt verwend. Beelden van geweld uit Korea, Vietnam, voormalig Joegoslavië, Rwanda, Afghanistan, Irak, Servië, Oekraïne, Syrië, om maar een paar voor de hand liggende serieuze brandhaarden te noemen, wisten ons onafgebroken en steeds vaker real time en in hoge resolutie te bereiken.)

Meer tekenen van de impact van de Eerste Wereldoorlog kwam ik tegen na mijn achttiende, toerend op de motor door talloze streken in België en Frankrijk. De herinnering aan ‘La Grande Guerre’ en zijn gestorven helden wordt in talloze gemeenten via monumenten, monumentjes, begraafplaatsjes en gedenktekens levend gehouden en laat weinig aan de verbeelding over, zelfs nu nog, honderd jaar na Princip’s startschot. Oorlog slaat ongeneeslijke wonden, leerde ik al toerend. Als na afloop aan de oppervlakte de status quo lijkt te zijn teruggekeerd, galmt de heftigheid onderhuids nog jaren tienvoudig na.

Jaren later bezoek ik het gebied rond de stad Verdun, in het noorden van Frankrijk. Verdun kent van oudsher een strategische ligging. Die is dermate belangrijk dat de generaals er een serieus punt van maakten het in handen te krijgen (ze wílden het gewoon). Aldus ontspon zich de volgende status quo: Franse soldaten aan de ene kant, Duitsers aan de andere, beide met de opdracht het gebied op de tegenstander te veroveren en te behouden. ‘Kost wat kost’, priemden zij er nog achteraan, de generaals, hiermee benadrukkend hoe heilig het belang van de missie (en misschien hun ego) wel niet was. De Slag om Verdun was begonnen.

Toen na negen maanden de kanonnen zwegen en aan het inferno, dat in alle opzichten mijn jeugdige voorstelling van een brandende hel had overtroffen, een einde was gekomen, was geen van de partijen ook maar iets opgeschoten. De overblijfselen van meer dan honderdduizend soldaten zijn tot op heden niet geïdentificeerd. Ze zijn in het grafmonument l’Ossuaire de Douaumont bij Verdun, in de volksmond ook wel het Knekelhuis, te zien. Veel lichamen, of wat daarvan over is, zijn tot op vandaag de dag niet geborgen, en zullen ook niet meer worden geborgen. De met munitie, kruitresten, gifgassen en bloed vergiftigde grond zou pas tientallen jaren nadat men had besloten dat het wel klaar was al dat geschiet, weer groen tot bloei laten komen.

Het heeft wat mogen kosten, de Slag om Verdun. Al die inspanningen, allemaal om niets.

In een poging de Eerste Wereldoorlog beter te begrijpen bezoeken jaarlijks duizenden mensen Verdun. De verschrikkingen die daar hebben plaatsgevonden zijn nog steeds voelbaar. Ook wij, mijn vriendin en ik, zijn er die dag te vinden. Het is drukkend warm als ik, niet geheel zonder bravoure, verkondig dat “ik even de struiken in ga, op zoek naar een granaat.” Grootspraak natuurlijk, want wat weet ik van granaten, laat staan hoe ze te vinden. Ik stap van de weg af, het taaie struikgewas in. Achter mij sluit het bladerdek zich geruisloos. Bijna direct ontneemt de weelderige begroeiing mij het zicht op de weg. Tegelijkertijd wordt het ook stil, schemerig. Ik bevind mij in een andere wereld. Meteen spijt; met de buitenwereld op nog geen drie meter afstand heb ik het gevoel ik dat ik er alleen voor sta. Waarom heeft niemand mij teruggefloten?

De missie telt. Dus loop ik een, twee meter verder het struikgewas in. Knappende takken, ritselend blad en een uitermate vruchtbare bodem bezaaid met groen. Ik zet nog een pas en dan is deze jungle zonder kapmes eigenlijk niet meer te bedwingen: er is teveel begroeiing en Verdun geeft zijn herinnering liever niet prijs. Eigenlijk wil ik ook niet verder, ik voel me er niet lekker bij. Ik richt de blik op de zachte grond, tuur. Iets beters kan ik op dat moment niet bedenken. Wat doe je als je nog nooit van je leven een granaat hebt gevonden, laat staan gezocht?

Bij de eerste struik die door mijn blik wordt gevangen zie ik iets liggen, half rustend tegen een tak, deels bedekt met zand. Ik veeg de aarde een beetje terzijde. Bingo. Voor mij, nog half in het zand vind ik, omsloten door verdord blad en tak, een uit de kluiten gewassen metalen eivormig object. Geroest, met op de minst stompe zijde iets wat lijkt op een metalen flessendop. Een handgranaat, dat kan niet missen. Eivormig en toch zeer scherp. Ik kan mijn ogen en mijn bluf nauwelijks geloven. Twintig tellen na mijn bravoure heb ik een handgranaat gevonden. Niks geen speld, al helemaal geen hooiberg.

Zo bereik ik mijn doel voor die middag. Althans: bijna. Want wat nu? Kiezen voor het verstand en de granaat laten liggen en zonder bewijs terugkeren? Of hem toch meenemen naar de weg, hem tonen, even maar, er een foto van maken en dan terugleggen op de plek waar hij destijds onverrichterzake terecht is gekomen? Natuurlijk kies ik voor het laatste, voor de eer. Voorzichtig loop ik met mijn schat stevig tussen duim en wijsvinger geklemd het struikgewas uit, pogend een hoogst explosieve situatie onder de duim te houden. Dat lukt. Maar als ik even later mijn wereld gelukkig weer bereik, en ik het door zijn plotsklapse ontwaken wellicht geïrriteerde ding met gespeelde onverschilligheid in het gras leg (vriendin: “En, heb je er een gevonden”, ik: “Ja tuurlijk, wat dacht jij dan?”) ben ik er verre van gerust op. Dat ben ik pas als ik het projectiel op de foto heb gezet, hiermee het verhaal van Verdun voor familie en vrienden vastleggend, en ik hem de rust teruggeef die een soldaat hem tijdens de Slag om Verdun ooit gegund heeft.

Later bedenk ik dat de handgranaat die destijds blind ging en die ik op een mooie zomerdag in het struikgewas bij Verdun vond, er tenminste voor heeft gezorgd dat een, of misschien twee of drie soldaten het leven niet hebben gelaten (dat ze bij het zien van het inkomende projectiel wisten dat hun laatste uur geslagen had en god dankten dat het niet explodeerde, waarna prompt het staakt-het-vuren werd afgekondigd). Dat zouden dan trouwens Duitse soldaten moeten zijn geweest. Een kenner wist mij aan de hand van een foto die ik hem later stuurde  te vertellen dat het om een Franse dienstweigeraar ging die zich daar in de bossen verborgen had gehouden.

Honderd jaar geleden barstte voor het eerst een oorlog uit die op de grootst mogelijke schaal werd uitgevochten. Degenen die hem bewust hebben meegemaakt, waaronder mijn opa, zijn nagenoeg gestorven. Maar zelfs een tijdsspanne van honderd jaar heeft de herinnering aan ‘la Grande Guerre’ met zijn Geallieerden en Centralen niet kunnen doen vervagen, zelfs niet bij hen die pas decennia later na het beëindigen ervan zijn geboren en die het moeten hebben van geschiedenislessen, monumenten, verhalen van grootouders en nonchalant verspreid antiek wapentuig, zoals ik.

Met het ondertekenen van de wapenstilstand bij het Franse Compiègne, een bos te noorden van Parijs, kwam op 11 november 1918 een einde aan de krankzinnigheid van la Grande Guerre. In die oorlog zijn uiteindelijk bijna tien miljoen militaire slachtoffers gevallen. Voor alle duidelijkheid: daar viel bijna tien miljoen keer een dode te betreuren. Een aantal dat mijn voorstellingsvermogen volledig te boven gaat. Wat de Eerste Wereldoorlog mij leerde is dat het uiteindelijk niet uitmaakt welke nationaliteit soldaten hebben die defecte granaten werpen of toegeworpen krijgen. Dat is triviale informatie die uiteindelijk niets afdoet aan het leed dat aan weerzijden door de machthebbers is veroorzaakt, en die uitsluitend vanuit het oogpunt van sympathie interessant is. Zoals mijn schoolklas bij het zien van Im Westen nichts Neues destijds onvoorwaardelijk sympathie kon opbrengen voor Paul Baumer en zijn commandant Stanislaus ‘Kat’ Katczinsky en de keuzes die zij maakten in hun pogingen om als Duitsers de hel van Verdun te overleven. Kwestie van sympathie.

Hoeveel antieke intacte handgranaten zich thans, honderd jaar na de Eerste Wereldoorlog, nog in bossen en velden ophouden, over die vraag wil ik niet eens nadenken. De vraag waarom ze zo nodig gegooid moesten worden, lijkt daarentegen wel opportuun. Maar die is van een heel andere orde.

Bravoure op een Frans slagveld – Ronald Frencken